Montagelijnen maken het mogelijk om 3D-objecten op niet-lengtevariabele componenten, bijvoorbeeld C-profielrails, te plaatsen, op dezelfde wijze als dat op montagerails gebeurt. Montagelijnen hebben een definieerbare uitlijning. Hierdoor zijn montagelijnen ook geschikt om 3D-objecten op schuine vlakken of op niet-orthogonale inbouwposities te plaatsen.
Montagelijnen nemen de Z-richting van een vlak over dat bij het definiëren ervan is geselecteerd. De Z-richting geeft aan hoe het object dat op de montagelijn wordt geplaatst, moet worden uitgelijnd.
Voorwaarden:
- U hebt een project geopend.
- De layoutruimte-navigator is geopend en er is een layoutruimte geopend.
- De layoutruimte bevat 3D-objecten.
- U hebt de objectsnap geactiveerd.
- Kies de menuopdrachten Bewerken > Onderdelenlogica > Montagelijn.
- Beweeg de cursor over de 3D-objecten.
De punten, kanten of vlakken onder de cursor worden automatisch verlicht aangegeven. Snappunten worden weergegeven. - Selecteer een vlak waarvan de Z-as de uitlijning van de montagelijn moet bepalen.
- Geef het startpunt en het eindpunt van de montagelijn op het gewenste vlak of kant aan.
De uitlijning van de montagelijn wordt met een coördinatenkruis aangegeven. - Voer in het eigenschappendialoogvenster in de velden Naam en Beschrijving de gewenste informatie in.
- Klik op [OK].
3D-objecten, bijvoorbeeld kabelklemmen, kunnen op de gehele lengte van de montagelijn in de geselecteerde uitlijning of hoek worden geplaatst.
Tips:
- Om de uitlijning en draaiing van een montagelijn naderhand te wijzigen, gebruikt u de functie Draaien om as.
- Montagelijnen kunnen in macroprojecten als grafische elementen met Bewerken > Verplaatsen of met slepen & neerzetten worden verplaatst.
Zie ook