U hebt een project geopend.
- U hebt een verbindingsdefinitiepunt, een potentiaaldefinitiepunt, een potentiaalaansluiting of een netdefinitiepunt in de grafische editor geselecteerd. Bewerken > Eigenschappen. Kies in het dialoogvenster Eigenschappen <...> het tabblad Grafische weergave verbinding.
- Projectgegevens > Verbindingen > Navigator. Selecteer een verbinding en kies de snelmenuopdracht Eigenschappen. Kies in het dialoogvenster Eigenschappen <...> het tabblad Grafische weergave verbinding.
Op dit tabblad bewerkt u de grafische eigenschappen van verbindingen.
Overzicht van de belangrijkste dialoogvensterelementen:
Eigenschap / Toewijzing:
In de tabel is het hiƫrarchieniveau Formaat beschikbaar. U opent dit door te klikken op het -teken.
De layer van de verbinding wordt automatisch bepaald uit de functiedefinitie van de verbinding en de instelling Druk- / stuuraansluiting (in de aansluitlogica van de functies die op de verbinding zijn aangesloten).
Voor verbindingsdefinitiepunten, potentiaaldefinitiepunten, potentiaalaansluitingen en netdefinitiepunten is standaard geen layer ingevoerd, d.w.z. dat de automatisch bepaalde layer van de verbinding wordt gebruikt.
Selecteer eventueel een andere layer in de vervolgkeuzelijst. Uit de layers die hier zijn ingesteld, worden ook de instellingen voor lijndikte, lijntype etc. overgenomen.
Voor een elektrotechnische verbinding zijn in de aansluitlogica de volgende eigenschappen gedefinieerd:
Aansluittype: Ader / draad
Druk- / stuuraansluiting: Niet gedefinieerd
De verbinding ligt dan op de layer EPLAN311, Grafisch symbool.Verbindingssymbolen.Autoconnecting.
Voor een fluidtechnische verbinding zijn in de aansluitlogica de volgende eigenschappen gedefinieerd:
Aansluittype: Fluid
Druk- / stuuraansluiting: Drukleiding
De verbinding ligt dan op de layer EPLAN507, Grafisch symbool.Verbindingssymbolen.Autoconnecting.Drukleidingen.
Zie ook
Verbindingseigenschappen via verbindingsdefinitiepunten definiƫren