U hebt een project geopend. U hebt het dialoogvenster Instellingen: Verbindingsnummering geopend (bijvoorbeeld via de menuopdrachten Opties > Instellingen > Projecten > "Projectnaam" > Verbindingen > Verbindingsnummering). U hebt in het dialoogvenster Instellingen: Verbindingsnummering een gebruikergedefinieerd schema geselecteerd en het tabblad Code gekozen. U hebt een invoer in het veld Formaatgroepen geselecteerd en op (Bewerken) geklikt, of u hebt op (Nieuw) geklikt.
Selecteer in het dialoogvenster Verbindingsnummering: Formaten in de lijst Beschikbare formaatelementen een formaatelement van het type "Teller" en verplaats deze met de pijlknop naar de lijst Geselecteerde formaatelementen.
In dit dialoogvenster definieert u de formattering voor een teller of subteller in de formaatgroep.
Overzicht van de belangrijkste dialoogvensterelementen:
U kunt per pagina een reservewaarde voor de volgnummers opgeven. Toegestaan zijn positieve numerieke waarden; wanneer u een nul opgeeft, is er geen reserve.
Uitgaande van het laatste volgnummer op de pagina worden de volgnummers tot het volgende veelvoud van de opgegeven reservewaarde vrij gehouden. Op de volgende pagina lopen de volgnummers dan op vanaf die waarde. De reservewaarde geeft zo het maximum aantal vrij gehouden volgnummers aan.
Reserve/pagina: 100
Het laatste volgnummer van een pagina is: 230
Het startnummer van de volgende pagina is dan: 300
Reserve/pagina: 50
Het laatste volgnummer van een pagina is: 230
Het startnummer van de volgende pagina is dan: 250
Hier definieert u de minimum veldbreedte voor de waarde van de eigenschap. Langere waarden worden volledig uitgevoerd. Alleen positieve numerieke waarden zijn toegestaan. Wanneer u een nul opgeeft, is de veldbreedte variabel.
Met dit opvulteken wordt de waarde opgevuld als de minimum veldbreedte groter is dan de breedte van de waarde. Bij een variabele veldbreedte (invoer "0" in het veld Minimum veldbreedte) kan geen opvulteken worden ingevoerd.
Hier geeft u op in welke richting de verbindingen worden genummerd. De volgende waarden zijn mogelijk:
- Als rijen binnen de rijen wordt van links naar rechts genummerd.
- Als kolommen: binnen de kolommen wordt van boven naar onder genummerd.
- Volgens plotkaderlogica: de instellingen in het plotkader bepalen of er per rij of per kolom wordt genummerd.
Als dit selectievakje is ingeschakeld, worden verbindingen tussen twee schemasymbolen in de volgorde genummerd waarin ze in het schema voorkomen en niet in de volgorde die in het veld Richting is opgegeven. Daarbij worden ook verbindingen in acht genomen die tussen verschillende schemasymbolen liggen en die weliswaar dezelfde identificerende ODC hebben maar geen weergegeven ODC. Dit betreft dus schemasymbolen die door de ODC-overname de identieke ODC krijgen.
Opmerking:
De instelling Per apparaat nummeren is alleen zinvol wanneer voor de nummering de omvang "Individuele verbindingen" is geselecteerd. Bij een grotere nummeringsomvang worden aanvullende regels voor de verbindingsnummering (bijvoorbeeld voor netten of potentialen) in acht genomen. Daardoor kan de volgorde wijzigen.
Alfanumerieke teller gebruiken:
Als dit selectievakje is ingeschakeld, wordt er een alfanumerieke teller gebruikt. Als het vakje is uitgeschakeld, wordt er een numerieke teller gebruikt.
Bij gebruik van een alfanumerieke teller definieert u hier de tekens die voor de teller mogen worden gebruikt. Alleen alfanumerieke tekens zijn toegestaan.
Alfanumerieke tellers worden per teken van links naar rechts gesorteerd (zoals bij kolommen in Excel). Als u bijvoorbeeld de tekens "ICS" hebt ingevoerd, dan wordt er als volgt geteld: A, K, S, AA, AK, AS, KA, ..., AAA, AAK, AAS, AKA ..., AAAA, AAAK, ...
Terugzetten per structuur / pagina:
Als dit selectievakje is ingeschakeld, begint de teller weer met de startwaarde als bijvoorbeeld de pagina of een structuurcode wordt gewijzigd. Met [Instellingen] opent u het dialoogvenster Instellingen: Teller-terugzetbereik waarin u de criteria definieert waarbij de teller wordt teruggezet. Op deze manier kunt u bijvoorbeeld per pagina of per groep met de startwaarde beginnen. Het terugzetten van de teller is alleen zinvol als de verbindingscodes anders niet gelijk zijn (en dus bijvoorbeeld een ander paginanummer of structuurcode voor de groep hebben). Om verbindingen van elkaar te onderscheiden die anders dezelfde naam zouden hebben, gebruikt u een subteller.
Als het selectievakje uitgeschakeld is, worden de voor de nummering geselecteerde verbindingen doorlopend genummerd.
Schakel dit selectievakje in om een subteller te definiƫren. De instelmogelijkheden van de subteller worden bepaald door deze instelling. De subteller zorgt ervoor dat verbindingen die anders dezelfde naam hebben, van elkaar kunnen worden onderscheiden. Daarbij begint de waarde telkens als de codes gelijk zouden worden, weer met de startwaarde.
Als het selectievakje is uitgeschakeld, worden ook de instellingen voor de subteller grijs weergegeven.
Eerste subteller onderdrukken:
Als dit selectievakje is ingeschakeld, wordt de eerste subteller onderdrukt. (Afhankelijk van de formaatinstelling is dit de eerste subteller op de pagina, in de kolom etc.) Als gevolg daarvan worden bijvoorbeeld de verbindingscodes "1. / 1.2 / 1.3" in plaats van "1.1 / 1.2 / 1.3" weergegeven.
Inclusief volgend scheidingsteken:
Als u dit selectievakje inschakelt, wordt (naast de eerste subteller) ook het volgende scheidingsteken onderdrukt.
Definieer hier de omvang van verbindingen waarvoor een subteller wordt toegekend.
Als u per potentiaal een code wilt toekennen en er per net binnen deze potentiaal een subnummer moet worden gegenereerd, dient u hier de instelling "Net" te selecteren.
Als u wilt dat elke individuele verbinding in de potentiaal een subteller krijgt, selecteert u de instelling "Individuele verbinding".
Zie ook